Stel: je zet je fiets op slot in de parkeerkelder van de universiteit en je loopt naar de trap. Je komt langs een schijnbaar lege collegezaal, je werpt een blik naar binnen en je ziet een man op de grond liggen. Het is niet de tijd (maandagochtend) of de plaats (collegezaal) om een uiltje te knappen. Wat doe je?
Ik wist het even niet, en keek nog een keer goed. Zag ik het goed? Ja. Waren er andere mensen bij hem? Nee. Tijd voor actie. Beleefd als ik ben, klopte ik op de deur en ging naar binnen.
“Gaat het?”
De man was inmiddels omgedraaid, en zat nu op handen en voeten op de vloer. Zijn gezicht was vertrokken van de pijn. Hij keek naar me op en kermde: “Excuse me?”
“Are you alright?” Dat was vragen naar de bekende weg. “Kan ik hulp voor je halen?”
“Nee,” zei de man in Brits Engels, “er is al iemand onderweg, geloof ik.”
Dat ‘geloof ik’ stelde me niet gerust. Soms moet je streng zijn, voor iemands eigen bestwil, en ik wilde net naar de beveiliging lopen toen twee collega’s van hem binnenkwamen.
“John, wat is er met jou aan de hand? Lieve hemel! Ik ben al een half uur naar je op zoek!” Ze hielpen John overeind en zeiden: “We gaan nu naar het ziekenhuis.”
“Volgens mij,” kermde John, “is er een niersteen aan het zakken. Zojuist zat de pijn nog hier,” en hij wees naar een plek op zijn buik. “Ziekenhuis hoeft niet.”
Maar de collega’s waren vastbesloten en voerden hem resoluut af. Mijn taak zat erop; het studeren kon beginnen. Maar niet voordat ik een paar glazen water had gedronken.
Reacties