HET WAS EEN WARME ZOMERAVOND IN AUGUSTUS. M’n buurjongetje Ben en ik waren in de tuin aan het spelen. Zijn moeder was aan het koken, we hoorden haar met de pannen rammelen. En het gesis van smeltende boter: het water liep me in de mond.
“Kijk, heb ik gevonden,” zei Ben. Hij liet me drie kogelhulzen zien.
“Kan je die nog gebruiken?” vroeg ik.
“Natuurlijk niet,” zei Ben, “kijk, deze kogels zijn al afgeschoten. De hulzen zijn hartstikke leeg.”
Ik pakte er een uit Ben z’n hand. Het koper glinsterde in de ondergaande zon.
“Als ik later groot ben, word ik ook soldaat,” zei Ben. “En dan ga ik naar het Oostfront om tegen de Bolsjewieken te vechten.”
Ik zei niets. Deze discussie moest ik zien te vermijden. Voor ik het wist zou ik dingen zeggen die ik van m?n moeder niet zeggen mocht. Maar ik wist zeker dat ik nooit voor de Duitsers naar het Oostfront zou gaan.
Op dat moment was het eten klaar. Ik at vaak bij Ben. Zijn ouders zaten bij de NSB en daarom kregen ze meer bonnen dan mijn ouders. “Als er goede NSB-ers bestaan,” had mijn moeder ooit gezegd, “dan zijn de ouders van Ben dat.”
Bovendien was de moeder van Ben een betere kokkin dan m?n moeder, maar dat zei ik natuurlijk niet.
Na het eten bedankte ik de moeder van Ben voor het heerlijke eten. Het was begonnen met regenen, en ik stelde voor om boven te gaan spelen, op de kamer van Ben. Maar Ben had daar geen zin in.
“Jullie hebben toch net een nieuwe kat?” vroeg hij. “Ik wil ‘m zien!”
“Maar,” zei ik, “om deze tijd ligt ze altijd te slapen. Morgenmiddag is ze vast in de tuin, dan gaan we met haar spelen.”
Ben fronste zijn wenkbrauwen. Toen begon hij te wijzen: “Kijk, kijk, daar is ze!”
En inderdaad, daar liep Muis – de kat -, parmantig door onze tuin. We renden naar buiten. Muis schrok van die twee wildebrassen en vluchtte het huis in. Ben en ik renden achter de kat aan naar binnen.
Arme Muis wist niet wat haar overkwam, twee jongens van tien achter haar aan. Ze rende de trap op. Ben rende sneller dan ik, hij spoot de trap op. Ik hoorde mijn moeder wat mompelen in de keuken. Ik rende achter Ben aan. De kat twijfelde boven aan de trap.
“Muis, kom hier!” riep Ben. Dat vond Muis geen goed idee, en ze rende verder, naar de zolder. De zolderdeur stond op een kier, en Muis zocht een veilig heenkomen.
Hijgend stonden Ben en ik bovenaan de trap. Ben sloop naar de zolderdeur.
“Poes, poes!” riep hij met een hoog stemmetje. “Poes, poes!”
De deur ging langzaam dicht, als door een windvlaag. Ben wierp een vragende blik mijn richting op. Toen rende hij naar de deur en duwde deze met grote kracht open.
Daar stond niet poes, daar zat Sarah in haar rolstoel. Sarah was een vriendin van m’n ouders. Sarah was joods. Sarah was Ons Grote Geheim. En het was niet de bedoeling dat iemand wist dat Sarah bij ons in huis woonde. “Als de Duitsers dat ontdekken,” had mijn moeder me gezegd, “dan moeten we allemaal naar de gevangenis.”
En daar stond Ben, mijn vriendje, oog in oog met Sarah, onze onderduiker.
Ik weet niet of Ben zijn ouders heeft verteld over die vrouw in de rolstoel, waarvan hij nooit wist dat ze bij ons woonde. In ieder geval zijn we nooit verraden. Wel kan ik me nog die dag in mei herinneren, vlak na de capitulatie van Duitsland. Ben kwam, zoals altijd, naast me in de schoolbank zitten. Mijn klasgenootjes keken naar ons. Ze zeiden niets. Tot de pauze. We liepen naar buiten, en daar begon het getreiter. “Daar is Ben, de NSB-er. Het is geen beest, het is geen mens, het is een farizeeĆ«r.”
Ben keek naar mij. Ik zei niets. Huilend rende hij naar huis.
Pas een week later zag ik hem weer, toen hij en zijn ouders door de Binnenlandse Strijdkrachten uit huis gehaald werden. En ik wist zeker: als er goede NSB’ers bestaan, ja, dan waren Ben en z’n ouders dat.
Reacties